De dauq

Ibn Taymiyyah keert zich hiermede tegen de mystici, die beweren een bijzondere verbinding met Allaahu Ta`ala te bezitten, door een mystiek-weten (ma'rifah) dat zij van Allaahu Ta`ala hebben ontvangen, waardoor zij Hem kunnen bereiken en in Hem kunnen opgaan en waardoor de bepalingen en plichten van de door de Shari`ah voor hen niet gelden. Hij ontkent, dat er een verbinding met Allaahu Ta`ala zou bestaan anders dan door het volgen van Rasoel'lullaah (salallaahoe `alayhie was sallem), d.w.z. door het zich onderwerpen aan Qor’aan en Soennah. Voor hem bestaat niet dat mystieke zesde zintuig, de dauq, waardoor voor de mysticus de mogelijkheid van een rechtstreek contact met Allaahu Ta`ala overblijft, de mystieke-kennis, door middel van dit zintuig ontvangen in toestanden van extase (wadjd, haal), is voor hem synoniem met willekeur en het volgen van eigen inzicht en lust. Wel vindt men in de geschriften van ibn Taymiyyah gesproken over dauq en wadjd, maar deze woorden worden in een anderen dan mystieken zin gebruikt.

In de Qor’aan heeft het werkwoord daaqa een ruimere betekenis, dan alleen proeven met de mond, maar ook het ondervinden van allerlei gewaarwordingen. Er zijn enige overleveringen waarin gesproken wordt over het proeven van het geloof en het ondervinden (wadjada) van de zoetheid van het geloof:

"Wie welgevallen heeft in Allaahu Ta`ala als Rabb (Heer), in de Islaam als godsdienst (dien) en in Mohammed (salallaahoe `alayhie was sallem) als profeet heeft de smaak van het geloof te pakken"

en:
"Hij, die drie dingen bezit, vindt daardoor de zoetheid van het geloof: hij, die Allaahu Ta`ala en zijn profeet meer bemint dat iets buiten hen, wie zijn medemens slechts liefheeft om Allaahu Ta`alas wil, voor wie het even pijnlijk is, om weer in het ongeloof terug te vallen, nadat Allaahu Ta`ala hem er heeft uitgehaald, als hij het pijnlijk zou vinden in de hel te worden geworpen" (At-Tirmidhie 38,10; Boechaarie K. Tawhied/B.9).

De zoetheid van het geloof wordt geproefd, wanneer de liefde tot Allaahu Ta`ala bereikt. De zoetheid van het geloof proeft men als gevolg van dit bereiken van Allaahu Ta`ala. Slechts dan, wanneer men zich bewust is, wat Allaahu Ta`ala betekent, is liefde voor Allaahu Ta`ala mogelijk. Dit zich bewust zijn van Allaahu Ta`ala en van de verhouding van mens tot Allaahu Ta`ala is, volgens ibn Taymiyyah, de dauq of de wadjd. Waaruit bestaat dit zich-bewust zijn van Allaahu Ta`ala? Het is de Tauwhied, het erkennen van de goddelijke eenheid in de meest volstrekte zin, of, zoals de overlevering zegt:
"Door het hebben van welgevallen in Allaahu Ta`ala als Rabb (Heer), in de Islam als godsdienst (dien) en in Mohammed (sas) als profeet".

Door deze dauq ontstaat de liefde voor Allaahu Ta`ala en al naar deze liefde groter is, is ook de zoetheid van het geloof, die men proeft groter. Het kan zijn, dat iemand, getroffen door zware beproevingen, zich van zijn ware verhouding tot Allaahu Ta`ala bewust wordt en erkent, dat deze beproevingen van Allaahu Ta`ala, en Hem alleen komen, zodat hij om de wegneming ervan slechts tot Allaahu Ta`ala alleen bidt en op Hem alleen hoopt. Door de beproevingen wordt hem zijn ware verhouding tot Allaahu Ta`ala duidelijk. Door deze dauq proeft hij in zo grote mate de zoetheid van het geloof, dat hem deze weldaad veel groter is, dan de last of de pijn van de beproevingen; immers, dat zijn maar lasten, die hem treffen in zijn wereldse zaken, en pijnen, die slechts lichamelijk zijn.


Hier is de dauq niet het intuitieve zesde zintuig, dat slechts de uitverkorenen, de walie's, bezitten en de wadjd niet een toestand van extase, waar de leek geen deel aan heeft, maar beide woorden drukken bij ibn Taymiyyah een gemoedstoestand uit, die, evenals het walieschap, onder het bereik van iedere mu'min valt.


Waar ibn Taymiyyah spreekt over de dauq en de wadjd in mystieke zin, als bronnen van mystiek weten (ma'rifah), zijn deze woorden voor hem gelijk aan willekeur. Men kan op de godsdienstrealiteit (al-haqiqah al-dienijjah), in overeenstemming met Qor’aan en Soennah, bouwen of men kan op eigen wadjd en eigen dauq bouwen, zonder hierbij rekening te houden met Qor’aan en Soennah. De laatste beweren, dat het bevel en verbod van de Shari`ah niet voor hen geldt. Ze noemen de godsdienstrealiteit het volgen van die weg, waarop men zich niets aantrekt van de Shari`ah, maar men handelt naar de eigen mening, namelijk de eigen dauq en de eigen wadjd. Dus het volgen van dauq en wadjd is tegengesteld aan het volgen van Qor’aan en Soennah.

Ibn Taymiyyah verklaart de overleveringen, waarin gesproken wordt over extatische toestanden, in welke de Profeet (salallaahoe `alayhie was sallem) zich bij verschillende gelegenheden zou hebben bevonden, voor leugens.


Overleveringen als die, waarin verteld wordt, dat Rasoel'ullaahs (salallaahoe `alayhie was sallem) mantel van zijn schouder viel in een extatische toestand die over hem gekomen was door het aanhoren van een mystiek vers, dat gereciteerd werd, en die, waarin meegedeeld wordt dat Rasoel'ullaah (salallaahoe `alayhie was sallem) zijn kleren aan stukken scheurde in extatische toestand, waarop Djabraa`iel (Gabriel) (Alaihi As Salaam) nederdaalde uit de hemel en een lap meenam om die aan de Troon (`Arsh) van Allaahu Ta`ala op te hangen, zijn volgens ibn Taymiyyah leugens.


De in extatische toestand verkerende mens beschouwt hij ten aanzien van de vraag van de geldigheid van religieuze handelingen en ten aanzien van de vraag van geloof of ongeloof in die toestand, als een gek (madjnoen), d. w. z. als iemand, die niet verantwoordelijk kan zijn voor zijn handelingen. Allaahu Ta`ala stelt in de Qor’aan het bezit van verstand als voorwaarde voor de geldigheid van plichten en goede werken. Immers, alleen degene, die in het bezit is van zijn verstandelijke vermogens, kan de, voor de geldigheid van de handeling onontbeerlijke intentie (nijjah) bezitten.

Degenen, die in de hel komen zijn zij, die hun verstand niet gebruikten. Ibn Taymiyyah wijst ook op Qor’aan 4, 43:

"O jullie die geloven, komt niet tot de Salaat, terwijl jullie dronken zijn, (maar wacht) tot jullie weet wat jullie zeggen....".

Wanneer nu de Salaat ongeldig is voor iemand die dronken is, op grond, dat hij niet weet wat hij zegt, dan is de Salaat zeker ongeldig voor een gek, die niet weet wat hij zegt. En ook al wordt dit vers door sommige Qor’aan commentatoren uitgelegd alsof het slaat op degenen, die, nog dronken van de slaap, de Salaat deden, dan verandert aan deze uitleg in dit geval niets, omdat ook hij, die dronken van de slaap is, moet wachten tot hij weet wat hij zegt. Ditzelfde motief is de oorzaak van het verbod van de Salaat in de overlevering, waarin de Profeet (salallaahoe `alayhie was sallem) zegt:

"Als iemand 's nachts opstaat om de Salaat te doen en de Qor’aan komt verward uit zijn mond, laat hij dan weer gaan slapen, want hij weet niet (wat hij zegt); misschien wil hij om vergeving vragen en bekladt hij zichzelf". (Aboe Dawoed 5,18)

Dat de handelingen van een gek ongeldig zijn, is neergelegd in de overlevering:
"De schrijfstift is opgeheven (d.w.z. de verantwoordelijkheid voor hun handelingen is opgeheven) voor drie categorieën: voor de gekken tot zij bij hun verstand komen, voor de jeugdige tot hij de puberteit bereikt en voor de slapende tot hij wakker wordt". (Boechaarie 68,11)

Volgens ibn Taymiyyah zijn niet alleen de, in extatische toestand verkerende mystici "gek" (madjnoen) maar ook degenen die alcoholhoudende dranken drinken, verdovende middelen (heroïne, hasjiesj etc.) gebruiken, naar muziek en zang luisteren en bid`ah (de afkeurenswaardige nieuwigheden, zoals het dansen) verrichten. In principe zijn zij in normale toestand uiterlijk gelovige mensen, doordat zij de voorgeschreven verplichtingen van de Islaam nakomen. Men zal hen dan als moslims moeten behandelen. Geven zij in normale toestand blijk van ongeloof, doordat zij bv. beweren, dat de Shari`ah voor hen niet van kracht is of dat de Salaat tot doel heeft het voeren van de gelovige tot die trap van mystiek inzicht, waarop de mysticus zich bevindt, zodat, die hoogte eenmaal bereikt is, de verplichting van de Salaat vervalt, dan zijn zij ongelovigen en zullen als zodanig behandeld moeten worden.

Hun handelingen in extatische toestand zijn dus ten aanzien van de vraag van geloof of ongeloof van geen invloed. Toch kan uit gedragingen in de extatische toestand het ongeloof van de zich in extase bevindende mens naar voren komen. Dit is het geval wanneer hij in momenten van een zekere klaarheid van geest woorden zegt, die het ongeloof, dat in zijn binnenste is, verraden. Ook geldt het spreken van een voor hem vreemde taal, tijdens extase, als bewijs van ongeloof, omdat het de duivel is, die uit zijn mond deze vreemde talen spreekt.

0 reacties:

Een reactie posten